Schoolleven

Onderwijs in België, de ene wet verdringt de andere …

Wie denkt dat Karel de Grote aan de basis ligt van de uitvinding van de school, kent zijn geschiedenis niet zo goed. Het onderwijs bestaat immers al veel en veel langer. Vierduizend jaar voor onze tijdrekening verscheen in het oude Egypte al een eerste onderwijssysteem dat steunde op een gemeenschappelijk schrift in de vorm van hiëroglyfen. Dankzij dit onderricht kon een minderheid een hoge sociale rang verwerven in de administratie en de erediensten. In het oude Griekenland werd het onderwijs complexer door de toevoeging van nieuwe domeinen zoals literatuur, oorlog of sport, die tot doel hadden de lichamelijke en intellectuele ontwikkeling te harmoniseren. Onder Griekse invloed werd het onderwijs in het Romeinse Rijk steeds beter georganiseerd en was er ook een steeds grotere democratisering. Toch bleef het voorbehouden voor de gegoede klasse en moesten kinderen, zowel jongens als meisjes, van gezinnen van bescheidener komaf de schoolbanken vanaf 11-jarige leeftijd verlaten om hun ouders te helpen of – voor de meisjes – zich voor te bereiden op hun toekomstige plichten als moeder. Kinderen die wel mochten voortstuderen, bestudeerden de teksten van klassieke auteurs, leerden schrijven en verdiepten zich ook wat meer in geometrie, astronomie, muzikale theorieën en rekenen. Toch bleef de literatuur centraal staan in het onderwijs.

[Buste van Karel de Grote, Aken. Bron : pixabay]

 

Na de val van het West-Romeinse Rijk in 476 n.C. raakte het onderwijs in verval. Onder de Merovingen werden plaatsen waar kinderen leerden lezen, schrijven en rekenen steeds zeldzamer en was de elite meestal ongeletterd. Karel de Grote, zelf ook analfabeet, vond dit een vreselijke vaststelling en gaf aan een van zijn trouwste adviseurs de opdracht om deze toestand te verhelpen. Overal in het rijk kreeg de clerus het bevel scholen te openen naar het voorbeeld van de hoofdstad, Aken. Het doel bestond erin de culturele en bestuurlijke renaissance te ondersteunen.

Tijdens de 12de eeuw maakten kloosterscholen plaats voor de eerste universiteiten, terwijl er vanaf de renaissance lycea en colleges werden opgericht die waren ontstaan in de schoot van religieuze instellingen. De Franse revolutie voerde het principe van gratis lekenonderwijs in, maar de school bleef tot in 1870 verankerd in het religieuze onderricht.

Terwijl het beginsel van de vrijheid van onderwijs is opgenomen in de Belgische Grondwet van 1831, bleef het wachten tot 1842 voor de overheid haar eerste stappen zette in dit domein. Ze deed dat door een organieke wet af te kondigen, de zogenaamde wet-Nothomb, met betrekking tot het lager onderwijs die de oprichting van openbare scholen mogelijk maakte. Deze wet verplicht elke gemeente ertoe ten minste één openbare lagere school te financieren en er onderricht te geven in de katholieke godsdienst die werd gezien als onlosmakelijk verbonden met de moraal, behalve voor leerlingen van een ander erkend geloof. Bovendien moest dit onderricht worden geïnspecteerd door de clerus.

In 1878 wilden de liberalen de wet-Nothomb opheffen en vervangen door de wet-Van Humbeek. Deze lekenwet, ook “ongelukswet” genoemd, zou leiden tot de eerste schoolstrijd die tot gevolg had dat 66% van de leerlingen en 1.340 personeelsleden in een periode van minder dan 2 jaar verhuisden naar confessionele scholen.

Bij de verkiezingen van 10 juni 1884 leden de liberalen een verpletterende nederlaag en verdwenen ze voor een periode van 30 jaar uit de regering. Ondanks de druk van koning Leopold II hief de regering Malou-Woeste-Jacobs de wet-Van Humbeek op en werd de wet-Jacobs aangenomen. Deze wet ontnam aan de Staat zijn monopolie op het onderwijs en leidde tot het ontstaan van een heterogeen gewoon onderwijs van de Staat, de provincies, de gemeenten, de bisdommen en congregaties.

In 1895 liet de minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs, François Schollaert, een vierde wet goedkeuren betreffende de organisatie van het lager onderwijs. Deze wet bepaalde dat elke vrije school legitiem werd en subsidies kreeg. Dit onderwijs vereiste de organisatie van een les godsdienst, onder voorbehoud van een ouderlijke vrijstelling, en was nog steeds niet verplicht ondanks het niveau van ongeletterdheid in België.

Tussen 1908 en 1911 stelde Schollaert een nieuwe wet voor, het project van de “goede scholier”, met als doel de ongelijkheden te verminderen tussen vrije en officiële scholen waarvoor fondsen zouden worden toegekend in functie van het aantal leerlingen (45% in de vrije scholen in 1911). Ondanks de steun van koning Albert 1 nam Schollaert ontslag en werd zijn project niet uitgevoerd.

[Gemeente Schaarbeek, “Eene volledige schoolinrichting, Gemeentearchieven van Schaarbeek]

 

De vijfde schoolwet van 1914 gaf voorrang aan het verplicht en gratis onderwijs, met leerplicht tot 14 jaar en de creatie van een vierde graad. De regering nam de subsidies op zich die aan de vrije scholen worden toegekend, op voorwaarde dat het personeel gediplomeerd was en het programma door de Staat werd gecontroleerd.

In 1952 was de katholieke partij de enige regeringspartij. Pierre Harmel, in die tijd minister van Openbaar Onderwijs, liet een reeks wetten goedkeuren die onder andere voorzagen in financiële steun ten bedrage van 8.000 frank per leerling en in de harmonisatie van het inschrijvingsgeld in beide schoolnetten. De cohabitatie van gelovigen en niet-gelovigen binnen de officiële scholen leidde echter tot ontevredenheid bij de oppositie.

In 1955 lag de nieuwe minister van Openbaar Onderwijs, Léo Collard, aan de basis van een nieuwe schoolstrijd. Krachtens de naar hem genoemde wet immers werden de subsidies voor het katholiek onderwijs sterk teruggeschroefd en werd een groot aantal katholieke interim-leerkrachten ontslagen. De christendemocraten verzetten zich daartegen en organiseerden stakingen in de scholen en massabetogingen in heel België.

In 1958 slaagde een bipartiete regering erin deze spanningen te doen afnemen met de opmaak van een schoolpact onder leiding van Gaston Eyskens. Dit pact voorzag in overheidssteun voor alle erkende onderwijsvormen, in gratis onderricht op het niveau van het kleuter-, lager en secundair onderwijs in alle scholen van de Staat en die welke door de overheid werden gesubsidieerd, in de controle van die subsidies en in de vrije keuze tussen moraal en godsdienst.

Dit pact had alles in zich om een einde te maken aan de onenigheid tussen gelovigen en niet-gelovigen. De onderwijswereld botste echter alweer op een nieuwe valkuil, ditmaal van taalkundige aard. Het was een debat dat maar bleef duren tussen Nederlandstaligen en Franstaligen …

Tijdens de komende drie maanden stelt Archiviris u de scholen en academies in de Brusselse gemeenten voor alsook enkele opvallende lokale figuren uit de onderwijswereld.

Veel leesgenot!

Laisser un commentaire