In de middeleeuwen waren de meeste woningen niet uitgerust met latrines. Sommige grotere of gemeenschappelijke gebouwen hadden echter wel bepaalde voorzieningen. Als ze al aanwezig waren, bestonden deze latrines uit een constructie met planken boven een put. Over het algemeen ontlastten de stedelingen zich buiten, in een rustig hoekje in de straat, achter een boom, … De uitwerpselen belandden dus in de openbare ruimte. Op het platteland waren menselijke en dierlijke uitwerpselen nodig om de bodem vruchtbaar te houden en werden ze voor de bemesting van het land verzameld en gebruikt. Binnen de stadsmuren was deze kringloop minder evident. Het afval werd traditioneel via het netwerk van waterlopen afgevoerd, via de Zenne en haar zijrivieren. De Zenne mocht echter geleidelijk aan alleen worden gebruikt voor industriële doeleinden en de afvoer van het afval dat daarmee gepaard ging.
[Intra- en extra muros groeiende gebieden in het noordwesten van Brussel, kaart, 1576, Plan de Bruxelles (n°3: Georg Braun en Frans Hogenberg, Bruxella, urbs aulicorum frequentia, fontium copia, magnificetia principalis aulae, civicae domus, ac plurium aliarum splendore, nobilissima, etc.), Archief van de Stad Brussel]
De afvoer van het vuil buiten de stadsmuren werd al in de 14e eeuw geregeld door de “modermeyer”, de verantwoordelijke voor de stratenreiniging. De magistraat (het stadsbestuur) maakte hem ook verantwoordelijk voor het schoonmaken van de beken. Hij werd in zijn taak bijgestaan door de “kerremennen” (letterlijk “karrenmannen”), die de uitwerpselen vervoerden. Zij verkochten een deel van de mest buiten de stad of gebruikten deze voor hun eigen land- of tuinbouwactiviteiten. De rest van het afval werd waarschijnlijk naar de Bruyt, de stortplaats ten noordwesten van de stad, gebracht. Dit systeem vormde de eerste publieke afvalverwijderingsdienst in Brussel.
[Eindejaarsgeschenksblad van de vuilnismannen of straatvegers, fotokopie van een gravure, [18de eeuw], Iconografische verzameling (D-2210), Archief van de Stad Brussel]
De situatie veranderde weinig in de daaropvolgende eeuwen, hoewel men wel op een andere manier naar dit afval begon te kijken. Vanaf de 15e eeuw ontstonden er nieuwe gevoeligheden ten opzichte van geur. Dit was voor een deel te wijten aan het geloof dat vieze geuren ziekten konden overdragen. Met verschillende reglementen probeerde men een oplossing te vinden voor het beheer van uitwerpselen, maar zonder succes.
[Satirische gravure met de middelen om zich tegen cholera te beschermen. Deze omvatten: de kamerstoel, gravure, 19de eeuw, Iconografische verzameling (D-1112), Archief van de Stad Brussel]
In de 18e eeuw was men bang voor ziekten, wat zich uitte in angst voor afval dat zich ophoopte en aan het rotten was. De organisatie van de afvalverwijdering in de openbare ruimte werd in 1771 door de centrale overheid geregeld. Om te voorkomen dat het afval op straat bleef liggen, mochten de inwoners het alleen in grote manden buiten zetten als de vuilnismannen langskwamen. Zij kondigden hun komst aan met een bel en brachten het afval naar de Mestback, een nieuwe vuilstortplaats die vanaf de 17e eeuw in gebruik werd genomen en vlak bij de havenkom van het nieuwe kanaal van Willebroek was gelegen. De beerputten van sommige huizen van welgestelde families waren zo ingericht dat de vieze lucht werd afgesloten van de rest van het huis door middel van afdeksystemen en watervoorziening om de uitwerpselen af te voeren. Dit waren de voorlopers van onze moderne toiletten, maar ze waren zeer zeldzaam omdat er geen algemene voorziening voor stromend water was in de stad.
[Mestback langs het kanaal van Willebroek, reproductie van een tekening, [20ste eeuw], Iconografische verzameling (A-1127), Archief van de Stad Brussel]
Belangrijkste bron:
BILLEN Cl. en DECROLY J.-M., De kleinste kamertjes in de grootstad. Open baar sanitair in Brussel van de Middeleeuwen tot vandaag, Historia Bruxellae, 4, 2003.
© Archief van de Stad Brussel – Alle rechten voorbehouden